Ruud Hoff
De turbulente ontwikkelingen in de Arabische wereld van de afgelopen jaren, destijds veel te optimistisch aangeduid als de ‘Arabische Lente’, vonden hun oorsprong in Noord-Afrika (ook wel aangeduid als de Maghreb, het westen van de Arabische wereld). De onrust in Tunesië leidde in januari 2011 tot de val van dictator Ben Ali. Mede door de sociale media en de massamedia (m.n. de Arabische televisiezender Al-Jazeera) kwam een kettingreactie op gang, die de autoritaire regimes aan het wankelen bracht. Het resultaat: verzwakking van de bestaande staatsverbanden en een toegenomen regionale instabiliteit.
1. Tunesië
De massale demonstraties in de straten van de hoofdstad Tunis en andere Tunesische steden in december 2010 en januari 2011 konden door het leger en de politie niet worden bedwongen. En concessies van regeringszijde konden de onrust evenmin indammen. Toen bij president Ben Ali het besef doordrong dat hij niet langer op de steun van leger en veiligheidsdiensten kon rekenen, besloot hij het land te verlaten. De vlucht van een Arabisch staatshoofd is hoogst uitzonderlijk. En het Tunesische voorbeeld (het volk verjaagt zijn corrupte heerser) vond al snel navolging over de grenzen.[i] Ook elders gingen vooral jongeren de straat op teneinde hun roep om een beter en waardiger bestaan kracht bij te zetten en het vertrek van de dictators te eisen.
Na het vertrek van Ben Ali op 14 januari 2011, nam een overgangscoalitie de verantwoordelijkheid over. De oude regeringspartij (Neo Destour) werd buiten de wet gesteld, politieke gevangenen werden vrijgelaten en ballingen konden terugkeren. Een van die ballingen was Mohammed Ghannouchi, de leider van de islamitische An Nahda (‘Renaissance’). Deze partij kreeg bij de verkiezingen voor de Constituerende Vergadering in oktober 37% van de stemmen. An Nahda vormde tezamen met twee seculiere partijen een coalitieregering. Deze streefde naar een grondwet die op brede steun zou kunnen rekenen.
An Nahda probeerde te voorkomen dat een beeld zou ontstaan van een partij die de macht wilde monopoliseren. De nieuwe regering streefde vooral naar een nationale dialoog en wilde zoveel mogelijk een ordelijke en legale transitie mogelijk maken. Tunesië kende al sinds de dagen van de ‘vader van de republiek’ Habib Bourguiba (1957-1987) een krachtige seculiere traditie. Van oudsher hadden de vakbonden (de UGTT) een machtige positie en bestond er al een goed ontwikkelde civil society, met mensenrechtenorganisaties, jongerenverenigingen, vrouwenorganisaties, etc. Van de nieuw verworven vrijheden werd onmiddellijk druk gebruik gemaakt. Tientallen nieuwe politieke partijen en allerlei nieuwe media schoten als paddenstoelen uit de grond.
Vanuit historisch oogpunt en qua bevolkingssamenstelling vormde Tunesië een zekere eenheid. De heersende islamitische rechtsschool (Malikieten) is altijd tamelijk gematigd geweest en staat tolerant tegenover minderheden. De islamitische oppositie, die lange tijd vanuit ballingschap opereerde, had moderne invloeden ondergaan. Extremisten hadden van oudsher weinig aanhang in Tunesië. Niettemin manifesteerden zich islamisten (Ansar al Sharia), die soefi-heiligdommen en cafés aanvielen. De moord op twee links-seculiere politici in 2013 leidde tot oplopende spanningen tussen islamitische partijen en seculieren. An Nahda kreeg het verwijt niet streng genoeg op te treden tegen het sektarische geweld. Een vijftigtal seculiere leden van de Grondwetgevende Vergadering trok zich tijdelijk terug; polarisatie, die An Nahda juist had willen voorkomen, dreigde nu ook in Tunesië. In het najaar van 2013 toonde de regering zich bereid plaats te maken voor een zakenkabinet, dat nieuwe verkiezingen zou moeten voorbereiden. In een nationale dialoog zou een nieuwe grondwet moeten worden opgesteld, waarbij het al dan niet islamitisch karakter van de staat een van de voornaamste geschilpunten bleek te zijn.
Vooralsnog lijkt de Jasmijnrevolutie in Tunesië niet alleen het begin van de Arabische Lente te zijn geweest, maar tegelijk ook de meest geslaagde overgang naar een redelijke stabiele democratie.[ii]
2. Egypte
Egypte, het kloppende hart van de Arabische wereld, heeft als volkrijkste en militair sterkste macht van de regio altijd een centrale rol gespeeld. Het gold als trouwe bondgenoot van de Verenigde Staten in de strijd tegen het communisme en later het islamitisch terrorisme, het had een vredesverdrag met Israël en kon rekenen op aanzienlijke Amerikaanse financiële en militaire steun. Hosni Mubarak was al sinds 1981 president en toen zijn troon in januari 2011 begon te wankelen, maakte men zich in Washington dan ook grote zorgen. Na ruim twee weken onrust dwongen de massademonstraties op het Tahrirplein in Cairo en vooral de druk door de legerleiding (veldmaarschalk Hoessein Tantawi), de president op 11 februari 2011 tot aftreden.
De legerleiding beloofde (mede op aandringen van de Amerikanen) democratische verkiezingen en een nieuwe grondwet. De parlementsverkiezingen werden glansrijk gewonnen door de Moslim Broederschap. Deze massaorganisatie was weliswaar decennialang officieel verboden geweest, maar had zich (vooral door maatschappelijke dienstverlening) een stevige positie binnen de Egyptische samenleving verworven. De Moslim Broederschap had echter geen leidinggevende rol gespeeld bij de demonstraties tegen Mubarak. Op het Tahrirplein hadden zich vooral seculiere jongeren gemanifesteerd (Kefieh, ‘Het is Genoeg’, de 6 April-Beweging). Zo deed zich de min of meer paradoxale situatie voor dat seculiere krachten de machtswisseling initieerden, het leger deze voltooide en de (al dan niet gematigde) islamisten uiteindelijk met de (verkiezings)overwinning gingen strijken.
De Moslim Broederschap, eenmaal tot regerings-verantwoordelijkheid geroepen, zag zich genoodzaakt een pragmatische lijn uit te zetten. De relaties met de Verenigde Staten en Israël moesten in stand blijven, de seculiere krachten ontzien en de belangen van het bedrijfsleven mochten niet te zeer worden geschaad. In de Broederschap was al jarenlang meer nadruk gelegd op sociaal-economische vraagstukken en had men radicaal islamitische standpunten enigszins afgezwakt.[i] Toch had de beweging vanuit haar ondergrondse bestaan een nogal strikte en hiërarchische organisatie overgehouden, die weinig openstond voor samenwerking en discussie met andersdenkenden. Meningsverschillen leidden tot afsplitsingen van enerzijds degenen die meer democratie wilden en anderzijds degenen die een islamitischer benadering voorstonden. De salafisten van de Nour-partij behaalden bij de parlementsverkiezingen een goede tweede plaats en konden zo de partij van de Moslim Broederschap er steeds aan herinneren haar islamitische beloften niet te vergeten.
Breuk tussen Moslim Broeders en het leger
De presidentsverkiezingen in 2012 boden de Egyptenaren wellicht minder keus dan ze gewenst hadden. In de tweede ronde nam Mohammed Morsi het namens de Moslim Broederschap op tegen Ahmed Shafiq, die gezien werd als kandidaat van het leger en representant van het oude regime. Morsi, nipt gekozen, gebruikte zijn positie vervolgens om zoveel mogelijk macht te concentreren in handen van zijn eigen partij. Benoemingen van Moslim Broeders in overheidsfuncties en in de legertop zetten al snel veel kwaad bloed. Morsi kwam in botsing met de rechterlijke macht, die grotendeels nog uit het Mubarak-tijdperk stamde, en deze stelde het parlement (gedomineerd door de Moslim Broeders en de salafistische Nour-partij) goeddeels buiten werking. De conflicten spitsten zich toe rond het opstellen van de nieuwe grondwet, die de Moslim Broeders naar zich toe trokken. Toen president Morsi zich op 22 november 2012 per decreet vervolgens veel macht toe-eigende, was een breuk tussen islamisten en seculieren onafwendbaar. Na twee weken moest Morsi onder zware druk van de rechterlijke macht het decreet weer intrekken. Maar het kwaad was geschied. De seculiere politici, toch al achterdochtig, zagen in de gang van zaken het bewijs van Morsi’s dictatoriale neigingen en beschuldigden hem van machtsmisbruik. De Moslim Broeders zouden de democratie vooral als een middel gebruikt hebben om hun nieuwe vorm van autoritarisme te legitimeren (One man, one vote, one time).
De protesten tegen de ‘nieuwe farao’ werden heviger en tegenstanders van Morsi verzamelden zich weer op het Tahrirplein. Intussen ging het steeds slechter met Egypte. Toeristen bleven weg, de prijzen van eerste levensbehoeften stegen. Op de beurs van Cairo daalden de koersen. En de Koptische minderheid klaagde over geweld en onderdrukking.
Onder deze omstandigheden voltooide de Grondwetgevende Vergadering haar werk. Op 28 november 2012 presenteerde zij een ontwerp-grondwet, waarop van allerlei kanten veel kritiek kwam. Zo kreeg de president veel macht, behield het leger een hoge mate van autonomie en controle over het eigen budget en was de rol van de sharia op zijn minst onduidelijk. De gezaghebbende Al Ahzar-universiteit kreeg een belangrijke rol bij het bepalen van het islamitisch karakter van de wetgeving. Maar het was vooral de gang van zaken die verzet opriep. Niettemin werd de nieuwe grondwet op 15 december 2012 met 64% van de stemmen per referendum aanvaard.
Morsi onder vuur
Liberale en seculiere krachten verenigden zich in het Nationaal Reddingsfront, met Mohammed ElBaradei als boegbeeld. De beweging wist zich gesteund door grote delen van het zakenleven, kringen in het leger en de Koptische minderheid, en werd deels gefinancierd met Saoedisch geld. Zorgelijk was ondertussen dat de regering van Morsi steeds harder optrad tegen politieke tegenstanders. De pers werd in toenemende mate gemuilkorfd, bloggers en komieken werden opgepakt en buitenlandse NGO’s en culturele organisaties (die westerse democratie wilden promoten) werd het werken bemoeilijkt.
Een lening van het IMF (4,8 miljard dollar) werd uitgesteld en de Saoedische geldkraan werd langzaam dichtgedraaid. De ontevredenheid onder de Egyptenaren groeide nu snel; zij zagen hoe hun dagelijks leven steeds moeilijker werd, terwijl de verworven vrijheden steeds verder werden aangetast. In juni 2013 verzamelde een nieuwe protestbeweging van jongeren, Tamarod (‘Rebel’), op internet naar eigen zeggen 20 miljoen handtekeningen van Egyptenaren die het aftreden van president Morsi eisten. Toen hij een jaar president was, kwamen op 23 juni honderdduizenden betogers op het Tahrirplein bijeen, ditmaal om de eerste gekozen president van Egypte weg te krijgen. De door Morsi zelf pas benoemde nieuwe legerchef, generaal Abdel Fatah al-Sisi, die bekend stond als een vrome moslim en nauwe banden had met Saoedi-Arabië, liet weten dat Egypte “dreigde af te glijden naar donkere tijden”. In een televisietoespraak op 27 juni erkende Morsi fouten te hebben gemaakt, maar gaf hij buitenlandse machten de schuld van de onrust en onvrede in Egypte. Terwijl de menigte op het Tahrirplein aanzwol, stelde de legerleiding Morsi een ultimatum: de president moest de crisis binnen 48 uur door een dialoog met de oppositie oplossen of het leger zou zijn verantwoordelijkheid nemen.
Het leger weer aan de macht
Generaal al-Sisi greep op 3 juli in. Toegejuicht door het seculiere deel van de Egyptenaren en degenen die herstel van law and order voorstonden, greep het leger de macht. Morsi werd gevangengenomen en opperrechter Adly al-Mansour als tijdelijk staatshoofd geïnstalleerd. Mede onder Amerikaanse druk beloofden de nieuwe machthebbers een snel herstel van de democratie. Maar dit bleek niet zo eenvoudig. De Moslim Broederschap weigerde met de militairen te praten en eiste de terugkeer van Morsi als president. President Mansour en de militairen drongen regelmatig aan op onderhandelingen, maar tevergeefs. Moslim Broeders verzetten zich en blokkeerden pleinen en bruggen in Cairo. Generaal al-Sisi riep ondertussen het volk op tot demonstraties om het leger te steunen.
Al snel werd duidelijk dat de militaire machthebbers een eind wilden maken aan de macht van de Moslim Broederschap. Hun leiders werden gearresteerd en op bloedige wijze werd een eind gemaakt aan bezettingen van pleinen en moskeeën. De Moslim Broederschap en aanverwante organisaties werden opnieuw verboden. De militairen presenteerden een blauwdruk voor een nieuw begin: een commissie van 50 personen zou een nieuwe grondwet en kieswet schrijven. De staatsgreep van 3 juli leek uit te pakken als een gedeeltelijke restauratie van het ancien regime. De kloof tussen seculiere Egyptenaren en islamisten leek onoverbrugbaar te zijn geworden en de eersten hadden het voorlopig dankzij het leger het gewonnen. Hoewel in delen van het land (zoals de Sinaï) islamisten zich verzetten, leek het leger vooralsnog de touwtjes stevig in handen te hebben.[ii]
3. Libië
Geheel anders verliep de omwenteling in Libië. De aanvankelijk vreedzame demonstraties voor meer vrijheden en democratie (o.a. medio februari 2011 in Benghazi en een week later ook in Tripoli) liepen al snel uit op een gewelddadige krachtmeting met tribale en regionale achtergronden.
In tegenstelling tot Egypte vormde Libië allesbehalve een eenheid. Het land was een schepping van de Italiaanse bezetting en het optreden van de Verenigde Naties na de Tweede Wereldoorlog. De VN voegden de voormalige districten Fezzan, Tripolitanië en Cyrcanaica samen tot een koninkrijk. De kunstmatige staat kende een grote verscheidenheid aan stamverbanden, die vooral op hun eigen autonomie uit waren. De hardhandige wijze waarop kolonel Muammar al-Kadaffi sinds 1969 zijn Jamahariya (‘Staat van de massa’s’) wilde afdwingen, leidde ertoe dat met name de stammen uit het midden van het land de overhand kregen.
Omdat het regime van Kadaffi vastbesloten was zich tot het einde toe te verdedigen en een bloedbad onder de burgerbevolking in het opstandige oosten dreigde, greep de internationale gemeenschap uiteindelijk in. De opmars van Kadaffi’s strijdkrachten richting Benghazi, waar zich een tegenregering had gevormd, deed het ergste vrezen. De VN-Veiligheidsraad nam op 17 maart 2011 resolutie 1973 aan (met 10 stemmen voor, bij 5 onthoudingen, waaronder Rusland en China). Deze was gebaseerd op het R2P-beginsel (‘Responsibility to Protect’). Op basis van deze resolutie stelde de NAVO een no-fly zone in. Langs de kustweg duurde de strijd voort, waarbij oppositiekrachten vanuit het buitenland (Saoedi-Arabië, Qatar, Soedan) bewapend en gefinancierd werden. De meeste Arabische regeringen hadden nog een appeltje te schillen met Kadaffi en de meerderheid van de Arabische Liga erkende de Overgangsraad. De Afrikaanse Unie deed nog allerlei bemiddelingspogingen (o.a. door de Zuid-Afrikaanse president Zuma). Kadaffi had heel wat Afrikaanse bevrijdingsbewegingen (waaronder het ANC) intensief gesteund en hij had zich ook niet onbetuigd gelaten waar het om financiële bijstand ging. Maar er waren ook Afrikaanse regeringen die graag van Kadaffi’s onstuitbare bemoeizucht afwilden. Uiteindelijk sprak de AU zich uit voor de transitie naar democratie en steunde zij de VN-resoluties.
In de zomer verplaatste de strijd zich naar het westelijk berggebied van waaruit de Berbers (gesteund door het Westen) oprukten, Kadaffi steeds meer in het nauw dreven en in augustus zijn hoofdkwartier in Tripoli innamen. Tot zijn gewelddadige dood in oktober bleven Kadaffi en zijn getrouwen weerstand bieden vanuit hun laatste bolwerken.
Het waren de diverse milities die in de zomer van 2011 de heerschappij in het land hadden overgenomen. Zij betwistten elkaar de macht en de controle over olie-installaties en strategische punten. Hoewel de buitenwereld liefst zo snel mogelijk herstel van het centrale gezag onder de Overgangsraad zag, was de werkelijkheid anders. Het staatsbestel was vrijwel geheel ingestort. Kadaffi’s leger en veiligheidstroepen bestonden niet meer en vielen uiteen in bewapende groepen, die zoveel mogelijk, al dan niet binnen de grenzen, een veilig heenkomen zochten. Een door de milities aan het machteloze parlement afgedwongen wet zorgde voor ontslag van alle functionarissen uit het Kadaffi-tijdperk (1969-2011). Daardoor moesten vrijwel het gehele bestuursapparaat, leger en politie, alsook de rechterlijke macht weer van de grond af aan worden opgebouwd. De strijdgroepen weigerden zich te laten ontwapenen of opnemen in de nieuwe reguliere strijdkrachten. Salafistische milities (vanuit het oosten, zoals Ansar al-Sharia) terroriseerden delen van het land, vielen soefi-heiligdommen aan en intimideerden politici. De moord op de Amerikaanse ambassadeur en drie van zijn medewerkers in Benghazi (september 2012) en de ontvoering van een al-Qaida-leider vanuit Tripoli door Amerikaanse commando’s (oktober 2013) toonden niet alleen hoezeer de Libische autoriteiten hun gezag hadden verloren, maar ook hoe externe machten hun strijd op Libisch grondgebied uitvochten.
Failed state?
De vraag of Libië hiermee een failed state dreigde te worden, was des te klemmender daar de Libische grenzen poreus waren en gewapende groepen gemakkelijk naar de buurlanden konden trekken. Kadaffi, teleurgesteld in zijn ambities om de Arabische eenheid te leiden, had zich sindsdien op het Afrikaanse continent gericht. Hij bemoeide zich uitvoerig met buurlanden en rekruteerde ook hulptroepen uit Afrikaanse landen. Na zijn val keerden deze, inmiddels in Libië zelf vervolgde, huurlingen met hun wapens terug naar hun landen van herkomst. Dit verklaarde mede de gewapende opstand van de Toearegs in Noord-Mali.
Nu wreekte zich het kunstmatig karakter van de staat en het ontbreken van nationale eenheid. De verdeel- en-heerspolitiek van Kadaffi en het bloedvergieten tijdens de burgeroorlog hebben nog verder aan de onderlinge rivaliteit bijgedragen. Niet geheel denkbeeldig is dat Libië uiteen zal kunnen vallen of een federale structuur zal krijgen. Essentieel wordt dan ook de verdeling van de opbrengst uit de olie- en gasvelden.[i]
4. Algerije
In Algerije leefde de bittere herinnering aan de bloedige burgeroorlog (1992-2000). Een dreigende verkiezingsoverwinning door het Islamitisch Reddingsfront FIS was in 1992 afgewend door een militaire staatsgreep. Geradicaliseerde elementen van de islamitische oppositie voerden sindsdien een gewapende strijd tegen de militaire machthebbers in Algiers. Die strijd eiste een zware tol (zo’n 200.000 doden). Het verzet kon pas na jaren de kop worden ingedrukt, waardoor de veiligheid in het grootste deel van het land kon worden hersteld. Abdelaziz Bouteflika, een FLN-veteraan (Front de Libération Nationale) uit de vrijheidsstrijd tegen de Fransen, werd de nieuwe president en wist het land weer enigszins te verenigen. Door hun extreem wrede optreden hadden extremistische moslimgroepen als het GIA (Groupe Islamique Armé) en andere aan al-Qaida verwante groepen zich van een groot deel van de bevolking vervreemd.
Glasnost
Sinds de hervormingen van 1988 had Algerije al een relatief grote mate van vrijheid. Na de dood van Houari Boumedienne kende de Algerijnse eenpartijstaat immers al zijn eigen glasnost. Het pluralisme was weliswaar onder militair bewind enigszins teruggedraaid, het algemene klimaat was opener geworden dan voorheen. Zo kende het een relatief onafhankelijke pers. Het leiderschap was formeel collectief en collegiaal, er bestond geen alleenheerschappij. Bovendien kende het land, mede dankzij de olie-inkomsten, een relatief hoog ontwikkelingspeil. Altijd al waren er (soms succesvolle) demonstraties, stakingen en bedrijfsbezettingen. Ook omstreeks de jaarwisseling 2010-2011 gingen de mensen in Algiers weer de straat op. Sociale problemen waren er evenals elders immers te over: 70% van de bevolking is jonger dan 30 jaar en velen van hen hebben geen werk. De overheid reageerde met een serie maatregelen om aan de eisen van de demonstranten tegemoet te komen. Zo werd de heersende noodtoestand opgeheven. Hoewel tegen sommige uitingen van verzet hard werd opgetreden, gingen leger en politie verder terughoudend te werk.
Een sterke islamistische oppositie was er niet meer. De radicalen hadden de steun bij de bevolking verspeeld, de gematigden namen al deel aan de macht. De Algerijnse tak van de Moslim Broederschap, MSP, zat al in een coalitie met de oude eenheidspartij FLN. Bij de verkiezingen in mei 2012 leden de islamitische partijen bovendien een nederlaag, hetgeen gezien werd als een stem voor stabiliteit.
Onrust in het zuiden
Alleen in het zuidelijk woestijngebied van Algerije was het staatsgezag al sinds de burgeroorlog zwak. Uit het GIA voortgekomen bewegingen die in de Sahara actief waren, maakten van de regionale onrust gebruik om hun machtspositie uit te breiden. De groep van Mokhtar Belmokhtar deed een aanval op gasinstallaties bij Amenas en gijzelde buitenlanders. Het kostte het Algerijnse leger de nodige moeite de actie te beëindigen.
De acties van AQIM (Al-Qaida in de Maghreb) en andere groepen kunnen niet los worden gezien van de algemene wetteloosheid die in het gebied onmiddellijk ten zuiden van de Maghreb sinds de Arabische opstanden snel toenam.[i]
5. Marokko
Marokko had al sinds de dood van de dictatoriale koning Hassan II in 1999 onder de jonge Mohammed VI een politieke liberalisering doorgemaakt. Politieke gevangenen werden vrijgelaten, de pers kreeg meer vrijheid en het familierecht werd hervormd (o.a. verbetering van de positie van de vrouw). Een relatief onafhankelijke rechterlijke macht streefde naar handhaving van de rule of law. Een Waarheids -en Verzoeningscommissie (2004) moest misstanden uit het tijdperk van Hassan (‘de Loden Jaren’) aan het licht brengen en genoegdoening verschaffen. Geleidelijke democratisering moest de radicale tegenstanders van het regime marginaliseren en tegelijk de oude garde geruststellen.
De relatieve vrijheid in Marokko en het vertrouwen dat velen stelden in de koning zorgden al voor een ander politiek klimaat. Bovendien ontleende koning Mohammed legitimiteit aan zijn rechtstreekse afstamming van de profeet en liet hij zich daar, als ‘Aanvoerder der Gelovigen’, duidelijk op voorstaan. Een zeker Marokkaans nationalisme (o.a. aangewakkerd door de strijd om de Westelijke Sahara en de “nog te bevrijden” enclaves Ceuta en Melilla), mede gestoeld op een eigen historische ontwikkeling, zorgde bovendien voor de nodige eenheid achter de vorst. Hoewel meer politieke partijen waren toegestaan en hun invloed konden uitoefenen, bleef uiteindelijk de macht bij de koning; het laatste woord was aan hem. Met de vrijheden was het evenzo gesteld: er zijn geen strikte verboden, maar wel vage grenzen en je merkt dat pas als je ze overschrijdt.[i]
Toch was er ook reden genoeg voor onvrede: de sociaal-economische toestand, de corruptie (de kringen van het ‘Paleis’), de positie van de Berbers. Een kwart van de bevolking leeft beneden de armoedegrens, 30%s analfabeet en de werkloosheid, vooral onder jongeren, is zorgwekkend.
Toen begin 2011, geïnspireerd door de gebeurtenissen in Tunesië, ook Marokkanen de straat op gingen, besloot de koning in belangrijke mate op hun eisen in te gaan. De politie liet de demonstraties toe. Op 9 maart hield de koning, geflankeerd door zijn zoon en broer, een televisietoespraak. Daarin beloofde hij een nieuw contract tussen de troon en het volk. Een door hemzelf benoemde commissie zou een nieuwe grondwet opstellen. Door de regering te ontslaan en nieuwe verkiezingen uit te schrijven, probeerde Mohammed VI zichzelf als hervormer te presenteren. De nieuwe constitutie werd in de zomer met 98,5% per referendum aanvaard. De Berbers kregen gelijke culturele rechten. Het Mensenrechtencomité werd van een advieslichaam gepromoveerd tot een staatsorgaan. Meer dan twintig artikelen van de nieuwe grondwet gingen over vrijheden en fundamentele rechten. De koning bleef ‘Aanvoerder der Gelovigen’ en voorzitter van de Raad van Ulama. Maar voortaan zou de premier uit de partij komen die de verkiezingen had gewonnen. Alle mooie woorden ten spijt, bleef uiteindelijk ook de nieuwe grondwet een geschenk van de koning: democratie van bovenaf. De enorme macht en rijkdom van de koning bleven onaangetast.
De verkiezingen werden, zoals verwacht, gewonnen door de Partij voor Rechtvaardigheid en Ontwikkeling (PJD), die gelijkenis vertoonde met de Moslim Broederschap. Maar de partij had geen absolute meerderheid en de populaire partijleider Abdelillah Benkirane moest een coalitieregering vormen. De partij (inmiddels al 20 jaar gelegaliseerd) had haar programma allang van de nodige scherpe islamitische kantjes ontdaan. Zo richtte zij zich vooral op bestrijding van werkloosheid en corruptie, alsmede op een goed zorgstelsel voor de armen. Ook ondernam zij geen actie tegen alcohol, popmuziek en westerse invloeden. Toch bleef de PJD gewantrouwd, ook door de protestbewegingen van jongeren, zoals de 20 Februari-beweging.
Koning Mohammed laat de dagelijkse politieke besognes graag aan de regering-Benkirane over, terwijl zijn eigen adviseurs en medewerkers in feite veel invloed zijn blijven uitoefenen. Als het volk ontevreden is, zal de koning voor de belangen van de mensen opkomen. Door zich van de regering en zelfs van de Paleiskringen enigszins te distantiëren, kan de koning persoonlijk de verantwoordelijkheid ontlopen.