BAS DE GAAY FORTMAN
Nederland stond in het jaar 2013 in het teken van niet minder dan vier honderdjarige herdenkingen:
- In 1613 schreef Grotius (Hugo de Groot, 1583-1645) zijn retorisch pamflet Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae Pietas (kortweg: de Ordinum Pietas). Hierin verdedigde hij de Staten van Holland tegen aantijgingen van vrijzinnigheid, zoals geuit door de Franeker hoogleraar Sybrandus Lubbertus.
- In 1713 werd de Vrede van Utrecht gesloten. Vooralsnog kwam hiermee een einde aan meer dan twee eeuwen van godsdienstoorlogen en twisten over grenzen.
- Nadat stadhouder Willem V naar Engeland had moeten vluchten, landde in 1813 zijn zoon Willem, Prins van Oranje-Nassau, in Scheveningen en werd de Nederlandse staatsvorm een monarchie, met erfopvolging door zijn nakomelingen.
- In 1913 werd het Vredespaleis geopend als zetel van internationale juridische instellingen. Naast het Permanente Hof van Arbitrage werd hierin ook het Permanente Hof van Internationale Justitie gevestigd, in 1946 vervangen door het Internationaal Gerechtshof.
In deze beschouwingen staat de eerste herdenking centraal: een symposium in het Vredespaleis georganiseerd door de Stichting Grotiana. Al trok deze vanzelfsprekend veel minder aandacht dan de andere drie, toch valt ook van dat pamflet van Hugo de Groot vandaag nog te leren, met name op het snijvlak van Kerk en Staat.
Grotius’ inzet voor religievrede
Met het pamflet Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae Pietas (letterlijk: “De vroomheid van de Staten van Holland en West-Friesland verdedigd jegens de basale laster van velen, in het bijzonder de recente brief van Sybrandus Lubbertus”) bevinden we ons in het Nederland van vier eeuwen her. In zowel religieuze als politieke zin was dat een tijd van overgang (transitie). Aan de vanzelfsprekende vervlechting van de rooms-katholieke godsdienst met het openbaar gezag had immers de reformatie een einde gemaakt en tegelijkertijd vonden processen plaats van moderne staatsvorming. Reformatiebezwaren tegen dogmatische uitwassen in de leer en morele misstanden in de hiërarchie waren op kerkelijke verdeeldheid uitgelopen. De door de Spaanse overheid gesteunde inquisitie wekte volkswoede op, die zich ook uitte in ‘beeldenstormen’ in roomse kerken en tegen rooms-katholieken gericht geweld.
In deze turbulente tijd was De Groots inzet gericht op religievrede, een ideaal dat consequent was nagestreefd door stadhouder, in Holland Hoge Soeverein, Willem van Oranje. Hem ging het om individuele gewetensvrijheid en een staatsrechtelijk identieke positie voor gereformeerden en rooms-katholieken. De oudste poging hiertoe is de ‘Pacificatie van Gent’ van 1576. Hierbij sloten de Staten van Brabant, Vlaanderen, Artesië en Henegouwen een overeenkomst met de Staten van Holland en Zeeland, met als doel de vrede in de Nederlanden te herstellen. Het ging erom de zeventien gewesten van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden te verenigen in hun verzet tegen de Spaanse onderdrukking en de Spaanse troepen het territoir uit te werken. Aan de inquisitie werd een halt toegeroepen; een regeling van de godsdienstvrijheid zou later worden overeengekomen. Zo werd individuele gewetensvrijheid wél erkend, maar collectieve godsdienstvrijheid moest wachten. Datzelfde gold voor de in 1579 overeengekomen Unie van Utrecht in het Noorden.
De Groot schreef zijn pamflet in 1609, de tijd van het twaalfjarig bestand. De religieuze tegenstellingen waren toen al veel verder verscherpt. In de Noordelijke gewesten was algemeen de gereformeerde religie zoals beleden door navolgers van de Franse reformator Calvijn, tot staatsgodsdienst verklaard. Rooms-katholieken en andere protestantse stromingen (remonstranten, lutheranen en doopsgezinden; en trouwens ook joden) raakten aangewezen op illegale bijeenkomsten in verborgen gebouwen, later ontwikkeld tot ‘schuilkerken’. Zo keerde de opvatting van de rooms-katholieke clerus dat religieuze verscheidenheid, “wortel ende moeder blyeft van allen twist, haet ende nijt, ende onmoegelijck is op sulcke fundament een sterckte van eendracht te bouwen” (Verklaring van de vijf Utrechtse kapittels tegen het Unieverdrag) zich tegen de kerk zelf.
Ook het exclusivistische rooms-katholieke dogma dat er buiten de Kerk geen zaligheid was (extra Ecclesiam nulla salus) werd in gereformeerde kring beleden, althans in de praktijk. Die kerkelijke intolerantie kon zich gemakkelijk vertalen in politieke onderdrukking van godsdienstvrijheid. Zo wilden de puriteinen in Engeland de hele clerus de staatskerk uitgooien, terwijl de bisschoppen op hun beurt die kerk compleet wilden zuiveren van puriteinen. In de Nederlanden waren intussen de gereformeerden aan de macht en ook daar heerste een geest van onverdraagzaamheid. Calvijns opvolger Theodore Beza had tolerantie zelfs een duivelse leer genoemd, omdat die in feite betekende dat een ieder op eigen wijze naar de hel kon gaan.
In het licht van de humanitaire rampen waartoe godsdienstconflicten in zijn tijd al hadden geleid, valt Grotius’ zorg om zulke denkbeelden goed te volgen. Voor hem stonden vrede en de integriteit van de publiekrechtelijke gemeenschap voorop. Naast bevrijding van intolerantie en onderdrukking, had de reformatie in Europa ook internationaal en binnenstatelijk geweld meegebracht. In het bijzonder de Franse godsdienstoorlogen hadden de catastrofale gevolgen van religieuze verdeeldheid in een intolerante samenleving aan het licht gebracht. Reeds aan het einde van de zestiende eeuw (van maart tot mei 1598) had het ‘wonderkind’ Hugo de Groot als lid van een delegatie van de Staten van Holland Frankrijk bezocht. Juist in die periode werd door Koning Hendrik IV het Edict van Nantes uitgevaardigd (13 april 1598). Door erkenning van religieuze verscheidenheid binnen het kader van politieke eenheid werd hiermee een poging gedaan tot religieuze pacificatie. Daarbij moesten de protestanten (de ‘hugenoten’) het koninkrijk Frankrijk als hun natiestaat erkennen en de Koning als hun Soevereine Vorst. Tegelijk kreeg het protestantisme statelijke macht in versterkte steden zuidelijk van de Loire. Maar vijftien jaar later, toen De Groot zich aan zijn verdediging van de vroomheid van de Staten van Holland zette, was Hendrik IV al vermoord en had het concept van ‘religieuze zuivering’ in de praktijk gefaald. Tegen die achtergrond kan de Ordinum Pietas met zijn premisse van één staatsgodsdienst worden begrepen. De Groots bijdrage lag met name in het kader van verlichting en verdraagzaamheid als grondslagen voor religieus-politieke interpretatie.
Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae Pietas
Het pamflet ter verdediging van de vroomheid van de Staten van Holland is uit drie delen opgebouwd. Het eerste deel behandelt de benoeming van Conradus Vorstius op een leerstoel godgeleerdheid in Leiden. Sybrandus Lubbertus, hoogleraar theologie in Franeker, had zich hiertegen verzet met commentaar op ‘negentig dwalingen’ van de zojuist benoemde collega. Hier stuiten we op een nogal kwaadwillige academische ambiance in het algemeen en onder theologen in het bijzonder. Het heeft de trekken van een Shakespeareaans drama, met tal van intrigerende personages. Hoofrollen worden gespeeld door Grotius zelf en zijn zelfbenoemde tegenspeler Lubbertus, met op de achtergrond het theologisch conflict over voorbestemming en uitverkiezing van de mens, dat in de voorafgaande jaren was uitgevochten door de Leidse hoogleraren Arminius en Gomarus. Bijrollen zijn er voor figuren met namen als Socinus, Emmius, Hommius, Piscator, Bellarminus, Gretzerus, Thysius, Casaubonus, Sandius, Paraeus en Bertius.
In de loop van het stuk wordt Bertius ontmaskerd als auteur van een anoniem pamflet over de leer van de rechtvaardiging, waarop Lubbertus weer antwoordt met een Libellum contra Anonymum. De sfeer is vijandig en vol van verdenkingen. Ontmoetingen vinden in het geheim plaats en degenen die mededelingen doen, benadrukken hun anonimiteit. Kopieën van Grotius’ manuscript worden bezorgd bij de geadresseerde – de Engelse Koning Jacobus I – nog voordat de eigenlijke brief is gepost. Nogal komisch dus en een bron van louter vermaak, ware het niet dat ook academisch Nederland in onze dagen niet vrij is van gekonkel in wandelgangen, manipulaties en benoemingsprocessen waarin aloude rechtsbeginselen zoals ‘hoor en wederhoor’ (Audi et alteram partem) en ‘niemand kan rechter zijn in eigen zaak’ (Nemo iudex in sua propria causa) terzijde worden geschoven. Al met al ook een Shakespeareaanse les: betracht openheid en zuiverheid in alle besluitvorming, inclusief die in de academie!
Het tweede deel behandelt het titelthema van Grotius’ traktaat: de ‘vroomheid’ van de Staten van Holland, zoals door professor Lubbertus in geding gebracht. In een proefschrift uit 1964 wordt deze Franeker hoogleraar geschetst als een typisch ‘calvinistische’ persoonlijkheid, met een preoccupatie voor dogmatische rechtzinnigheid, maar ook met een authentieke liefde voor de schone kunsten. In feite hadden de twee opponenten nogal wat gemeen, inclusief enige vrienden die de hele polemiek van beide kanten betreurden. Waarom liet Grotius zich dan tot deze pennenstrijd verleiden? Simpelweg omdat Lubbertus’ aanklacht via de benoeming van Vorstius gericht was tegen de Staten zelf. De beschuldiging van statelijke sympathie met een theologische dwaalleer (het zogeheten unitarisme) bracht in feite de politieke stabiliteit in gevaar. Grotius bestreed die aanklacht dan ook, maar tegelijk bepleitte hij opvattingen die verregaand overeenkomen met wat in de remonstrantie van 1610 (een petitie van de gereformeerde rekkelijken) op het punt van uitverkiezing en voorbestemming werd gesteld. Dat het in de Gereformeerde Kerk zou aankomen op een fel conflict tussen rekkelijken en preciezen, voelde hij aan en wilde hij – zelf nog geen dertig jaar jong – met een eigen theologische bijdrage voorkomen. Het conflict en de wederzijdse verkettering kwamen er evenwel toch en Grotius en zijn geestverwanten delfden daarbij het onderspit.
Willem van Oranje standbeeld, Den Haag
Artikel 13 van de Unie van Utrecht
Dit brengt ons tot het derde deel van de Ordinum Pietas, waarin de verhouding tussen Kerk en Staat centraal staat. Het was, zoals gezegd, een tijd waarin godsdienstvrijheid zoals wij die nu kennen, in het woordenboek niet voorkwam. Wel had Prins Willem van Oranje (fel bestrijder van de Inquisitie) zich actief ingezet voor individuele gewetensvrijheid. In zijn beroemde Oudejaarsavond-rede van 1564 had hij verklaard: “Je suis décidé à rester catholique, mais je ne puis pas approuver que les princes veuillent commander aux consciences humaines et supprimer la liberté de foi et de religion.” De in artikel 13 van de Unie van Utrecht vastgelegde individuele vrijheid van geweten wilde hij dan ook verbonden zien met collectieve godsdienstvrijheid, zij het alleen voor twee statelijk erkende confessies, te weten die der gereformeerden en rooms-katholieken. Voor die beide hoofdstromingen ging het hem dus om de complete freedom of worship van het huidige artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Tezamen met de freedom of speech, de freedom from want en de freedom from fear vormt deze de basisvrijheden die de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt in het oorlogsjaar 1941 lanceerde. In schending van die vier fundamentele rechten voor allen (en dus niet louter voor aanhangers van door de staat erkende godsdiensten en/of ideologieën) ligt nog steeds een belangrijke oorzaak van gewelddadige conflicten.
In strijd met Oranje’s streven naar religievrede verbond artikel 13 van de Unie van Utrecht godsdienstvrijheid met het restrictieve adjectief particulier “dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven” en beperkte die zo tot vrijheid van geweten. Op aandringen van de Prins werd daaraan nog wel toegevoegd “ende dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken”. Dit verbod brengt mee dat openbare ambten voor burgers moeten openstaan, los van geloof en levensbeschouwing. Opmerkelijk genoeg is dit de enige bepaling in de Amerikaanse grondwet van 1789 waarin over godsdienst wordt gesproken: “no religious test shall ever be required as a qualification to any office or public trust under the United States” (slotbepaling van Art. VI).
Theocratie versus democratie
Het grondwettelijk proclameren van een staatsgodsdienst betekent nog geen theocratie, oftewel ‘goddelijk bestuur’. Omdat Gods wil niet onbetwistbaar kan worden vastgesteld, betekent theocratie in de politieke praktijk dat religieuze leiders gaan beslissen over wetgeving, beleid en uitvoering. De Islamitische Republiek Iran laat zien wat daarvan het gevolg is: macht voor klerikalen zonder democratische plicht tot verantwoording.
In Grotius’ tijd ijverden de gereformeerde dominees voor morele censuur door de Kerk (censura morum) op handelingen en uitlatingen van dienaren van de staat. Tegenover het theologisch beroep op de stelling van Paulus dat de geesten van de profeten onderworpen zijn aan de profeten (1 Korinthiërs 14: 29-32) – en derhalve niet aan dienaren van de wereldlijke overheid – pleitte De Groot voor volledige interne staatssoevereiniteit. Hoewel geen van beide opvattingen complete grondwettelijke erkenning verwierf, bleef de rol van de Nederduits Gereformeerde Kerk in staatszaken significant. In de Vrede van Westfalen van 1648 werd weliswaar een constitutionele basis gelegd voor de rechten van religieuze minderheden, maar religieuze pacificatie van het staatsbestel van binnenuit vergde nog een langdurig politiek gevecht.
De geschiedenis heeft intussen wel ondubbelzinnig uitgewezen dat het proclameren van een staatsgodsdienst niet vanzelf samengaat met tolerantie. Integendeel, een eenheidsgodsdienst diende niet zelden ter rechtvaardiging van afschuwelijke onderdrukking, met de inquisitie als majeure getuigenis van misbruik van religie. Evenmin betekent de volledige ontkoppeling van godsdienst en staatsbestel een automatische bedreiging van godsdienstvrijheid. Zo hebben de Verenigde Staten in het eerste amendement op hun grondwet het verklaren van welke godsdienst dan ook tot de officiële, onwettig verklaard, maar tegelijk met de vrijheid van meningsuiting ook godsdienstvrijheid gegarandeerd. Zoals in staatszaken theologie als een gevaar wordt gezien, zo geldt dat daar bepaald niet voor religieuze uitingen. In het Nederland van vandaag overheerst daarentegen een afkeer van religie in de publieke sfeer. In beide gevallen zijn Grotius’ beschouwingen over religieuze verdraagzaamheid nog steeds actueel.
Elizabeth I
Kerkelijke verdeeldheid
Meer dan een kwart eeuw na het Unieverdrag kon Grotius niet anders dan uitgaan van één staatsgodsdienst. Zijn model was de Church of England, zoals statelijk gevestigd onder Elizabeth I. Het ging daarbij om één kerk die alle burgers moest verenigen in één godsdienstig kader, waarbinnen meningsverschillen in theologische interpretatie niet misbruikt zouden worden voor het organiseren van religieuze, laat staan politieke verdeeldheid. Niet alleen in Engeland heeft het model van de staatskerk eeuwenlang de religievrede bevorderd, maar ook in Scandinavië. Waarom dan niet in de Nederlanden? Wellicht omdat De Groots vrees werd bewaarheid dat de gereformeerde kerkleiders met hun voortdurende theologische twisten over “niet zo ernstige kwesties” een tendens tot afsplitsingen hebben bevorderd. Ligt er misschien nog een andere verklaring in de geest van de calvinistische belijdenisgeschriften, de Heidelbergse catechismus en de Nederlandse geloofsbelijdenis? De lutherse belijdenis van Augsburg had het karakter van een concordans, een ‘boek van eendracht’. Bij de gereformeerden kwamen na het dispuut met de remonstranten de Dordtse leerregels er nog bij. Dit na de Generale Synode van Dordt (1618-1619) aanvaarde document kreeg het karakter van Vijf Artikelen tegen de remonstranten. Theologisch domineerde daarmee in de lage landen een anti-cultuur.
In de praktijk had individuele gewetensvrijheid overigens wel effect. Zo werd artikel 13 van de Unie van Utrecht ruim geïnterpreteerd en werden de schuilkerken waarin, na de uitvaardiging van de gereformeerde religie als staatsgodsdienst, de rooms-katholieken, doopsgezinden, lutheranen en later ook de remonstranten hun toevlucht moesten zoeken, oogluikend toegestaan.
Godsdienstvrijheid in politiek-economisch perspectief
Vanuit een oogpunt van religievrede is de hele kwestie van de grondwettelijke positie van religie in het staatsbestel ondergeschikt aan drie hoofdpunten van publiek-politieke beïnvloeding van het welzijn van de burgers. Een en ander kan worden geïllustreerd aan de hand van de eisen van de hugenoten in de periode voorafgaande aan het Edict van Nantes. Die vroegen toen niet om eigen militair versterkte steden in het kader van religieuze zuivering, maar bovenal om:
- gegarandeerde vrijheid van godsdienst in heel Frankrijk;
- gegarandeerde gelijke toegang tot alle ambten en banen; en
- gegarandeerde persoonlijke veiligheid voor alle burgers, inclusief de protestanten.
Juist doordat die eisen niet werden ingewilligd, ging het de kant op van wederzijdse discriminatie; zo werden in de protestantse steden de katholieke medeburgers vernederd en gediscrimineerd. Lodewijk XIV kreeg genoeg van het hele protestantisme, herriep het ‘Eeuwig Edict’ en verklaarde alle protestanten tot recent bekeerde katholieken. Honderdduizenden hugenoten ontvluchtten huis en haard.
Leerzaam vanuit politiek-economisch perspectief is in dit verband met name de tweede eis van de hugenoten. Wil de economie daadwerkelijk kunnen bijdragen aan vrede en politieke stabiliteit, dan veronderstelt dat non-discriminatie in handel en nijverheid, alsmede in het daarmee samenhangende aanbod van werkgelegenheid. Van groot belang is ook de derde eis: gelijke bescherming van een ieder tegen geweld. Dat is hier en nu gegarandeerd in artikel 1 van de Nederlandse grondwet, dat net buiten het Tweede Kamergebouw in steen is gebeiteld in (opmerkelijk genoeg) nauwelijks meer leesbare letters: tijd voor een poetsbeurt! Het waarmaken van deze gelijke behandeling en bescherming vereist een sterke staat, gegrondvest op een herkenbaar sociaal contract en verbonden met de rechtsstaat.
Zo kunnen de eisen van de hugenoten in de Franse onderhandelingen in de zestiende eeuw worden gezien als basisvoorwaarden die elke collectiviteit aan de politieke en economische orde mag stellen.
Ten slotte, hoewel onze wereld gedurende de laatste vier eeuwen geconfronteerd is geweest met onuitsprekelijke daden van barbarij, was er ook sprake van voortgang van de beschaving in overeenstemming met Grotius’ inzet voor vrede op basis van volkenrecht. Zo werd in 1945, na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog, het Handvest van de Verenigde Naties afgekondigd door “wij, de volken, vastbesloten […] opnieuw ons geloof (‘faith’) te bevestigen in de fundamentele rechten van de mens, in de waardigheid en de waarde van de menselijke persoon, in gelijke rechten voor mannen en vrouwen…” Dit mondiaal geloof culmineert in Artikel 1 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948: “Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten, en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen.”
Met name de eerste zin, “Allen worden vrij geboren en gelijk in waardigheid en rechten”, wordt gezien als hoeksteen, basis en kader van de gehele Verklaring. De commentaren daarover spitsen zich toe op de menselijke waardigheid. Maar daaraan vooraf gaan nog een paar kernwaarden. De eerste daarvan is ‘allen’. Met termen als ‘niemand’ en ‘een ieder’ legt dit woord vast dat van de fundamentele rechten die in de Universele Verklaring zijn vastgelegd, niemand mag worden uitgesloten.
Het credo van Artikel 1 is geen Geloof met hoofdletter G, maar geloof in de zin van een weergave van mondiaal gedeeld moreel erfgoed. In het zoeken naar verbindingen met de diverse godsdienstige en seculiere overtuigingen van waaruit mensen van dag tot dag pogen te leven, ligt een primaire uitdaging voor het grote internationale project ‘Rechten van de Mens’. Anders gezegd, passieve tolerantie van godsdienst is één ding, actieve aarding van het geloof in de menselijke waardigheid van allen en de fundamentele vrijheden en basisaanspraken die daaruit voortvloeien, in zowel godsdienstige als seculiere overtuigingen, is nog iets anders.
“t Is waer”, schreef Grotius in 1622, “men kan alles wel misduyden oock de Heilige Schrift, maer die de vrede liefhebben duyden alles tot vrede.” Voor deze fenomenale geleerde en politicus ging vrede boven al het andere, godsdienstpolitiek en theologische polemiek incluis, en wellicht zelfs de vroomheid van de Staten van Holland daarbij inbegrepen.